Hectische hoofdstad
Tokio & Kyoto, Japan
De reis ernaartoe was het probleem niet. Voor een paar tientjes bracht de nachtboot me van Zuid-Korea naar de Japanse havenstad Osaka. Daar aangekomen was het Japan zelf dat me in verlegenheid bracht. Mijn bankpas, mobiel en Engels lieten me volledig in de steek. Japan had namelijk een eigen systeem. En het treinkaartje naar de hoofdstad Tokyo kostte bovendien zoveel, dat ik me de kogeltreinrit ernaartoe niet eens kon veroorloven. Toch heeft het land mij, sinds ik er tien jaar geleden verdwaalde, in zijn greep. Tokyo lonkt en Japan verleidt. Ik moet terug.
Er zijn steden waar de geschiedenis ervan langzaam op je inwerkt. En je hebt Tokyo, de metropool met ruwweg 38 miljoen inwoners, waar de drukte je om je oren slaat vanaf de eerste minuut. In mijn geval krijg ik de eerste klap in een pachinko-paleis, pal naast het station waar de luchthaventrein binnenrolt. Nieuwsgierig gemaakt door de kakofonie aan kermisgeluiden die telkens de straat op glipt zodra de schuifdeuren even openen, wandel ik nietsvermoedend zo’n Japanse gokhal binnen
En je hebt Tokyo, waar het hedonisme je om je oren slaat vanaf de eerste minuut
Treinkaartjes? Met de Mastercard!
Hoewel kogeltreinen met 320 kilometer per uur door het land schieten, pak je voor een dag langs vulkanen of bloemenvelden een boemel. Voor € 5,- boemel je in de retro ‘Enoden’ straattrein langs de kust van Enoshima. Op grotere treinstations reken je je treinkaartje af door je Mastercard kort in de kaartautomaat te steken. Makkelijk toch?

Vluchtig plezier
Binnen overdonderen de computergeluiden, knipperlampjes, beeldschermen en kletterende kogeltjes me. En midden tussen die verticale flipperkasten zitten spelers die de hysterie de baas lijken te zijn en obsessief de ene na de andere metalen kogel door een doolhof aan spijkertjes laten stuiteren.
“Winnen is praktisch uitgesloten. Het is vluchtig plezier.”
Er schijnt méér geld in de pachinko-machines te verdwijnen dan in woestijnstad Las Vegas en Chinees Macau samen. “Levensgevaarlijk daar”, waarschuwt de barista van de koffiezaak ernaast me, terwijl ik een Jamaica Blue Mountain afreken, anno 2019 overigens gewoon met een Mastercard. “Mensen staan voor openingstijd al in de rij en gokken al rokend hun salaris weg. Winnen is praktisch uitgesloten. Het is vluchtig plezier.”

De stille metropool
Nog wat beduusd van de eerste indruk en de jetlag, neem ik de metro. Het contrast met de gokpaleizen is onwerkelijk: passagiers wachten in rijen en in absolute stilte op de perrons. En geen forens die het in zijn hoofd haalt om te bellen, te praten of zelfs iemand aan te kijken. Of om een andere kleur pantalon dan zwart te dragen. Zodra er een metro stopt en de deuren openen, klinkt er een opgewekt draaiorgelmuziekje dat lijkt te versnellen totdat de deuren weer sluiten. En wanneer de ondergrondse weer verdwijnt, klinkt slechts het geratel van de wielen op de rails. Tokyo is de stille metropool.

Bij Tsukiji, het metrostation onder een voormalige visafslag, scheiden de fijnproevers zich van de forenzen. Want hoewel de veiling inmiddels verplaatst is, zijn de restaurants gebleven. Nog altijd begint de dag er rond zonsopkomst, wanneer verse vis de traiteurs overspoelt. Terwijl ik er rondloop, tillen twee mannen er bijvoorbeeld net een geelvintonijn van minstens 50 kilo op een snijtafel. Ik bekijk hoe Tokioërs in restaurants van postzegelformaat ontbijten met koningskrab, zee-egels uitlepelen en slurpen van oesters die kort gestoomd zijn in sake, een Japanse rijstwijn. Ik stap een sushibar binnen, waar ik plaatsneem op de laatste vrije kruk en toekijk hoe een chef flinterdunne sashimi, plakjes vis, afsnijdt en vervolgens als een kunstwerkje neerlegt op een bord. Vluchtig genot? Zeker. Onweerstaanbaar? Je moest eens weten.
De gokpaleizen zijn er lawaaiig en de sushi vers, maar wat mij betreft is de Japanner zelf het pièce de résistance. Een flink deel van de mensen draagt bijvoorbeeld een mondkapje op straat en bij elke balie of receptie wordt ik aangekeken door een faxmachine – terwijl internet zo ongeveer is uitgevonden in Japan. In 192 pagina’s probeert Boye Lafayette de Mente de Japanse etiquette aan me uit te leggen, bijvoorbeeld de ingewikkelde regels met betrekking tot buigingen en het respect voor samoeraizwaarden en kabuki, Japanse dans. Het summum van verwarring is voor mij juist wanneer Japanners dat boekje flink te buiten gaan.
Op jaren 50 rock-‘n-roll gaan ze volledig uit hun plaat
Zo loop ik op zondagmiddag bij de ingang van Yoyogi Park tegen de Rockabillies aan, een groepje dansers dat vetkuiven, spijkerjasjes, leren puntschoenen en rode zakdoeken in hun kontzakken draagt. Op jaren 50 rock-‘n-roll gaan ze volledig uit hun plaat. Het oogt gemoedelijk, maar tegelijkertijd heeft het iets niet-Japans. Zo staat er naast de dansers een kleerkast van een man, Shihou, die zich aan me voorstelt als de beveiliger van ‘King’. Dat blijkt de leider van de groep die onderuitgezakt op een regisseursstoel zit en af toe een blikje bier wegtikt. De bovenste knoopjes van zijn blouse staan open, waardoor er wilde tatoeages en een imposante spiermassa tevoorschijn komen. “Zijn jullie al lang vrienden?”, vraag ik uit nieuwsgierigheid. “Die ouwe is al 55 jaar, maar hij is erg sterk. Hij vecht nog steeds.” De Rockabillies, op het oog een onschuldige groep Elvis-wannabe’s, ontstonden schijnbaar uit een vechtgroep. Hier komt de Tokiose onderwereld elke zondag even boven de grond en deelt dan het park met picknickende gezinnen en rozenstruiken.
Ode aan de Samoerai
Bij elke slag vliegen vonken als vuurwerk door de schuur en dreunt de betonvloer. Maar al gutsen zweetdruppels over de gezichten van de 68-jarige Ken Yoshida en zijn 39-jarige zoon, de gloeiende klomp metaal verandert amper van vorm. Het kost hen dan ook zes maanden om één katana, een traditioneel Japans samoeraizwaard, te maken. De twee zijn de 13e generatie van zwaardmakers in het dorp Seki. Ergens in de 16e eeuw begon een van hun voorvaderen met het maken van zwaarden voor de samoerai.
“De opbrengst is bescheiden, maar we doen ons best”, vertelt Ken, terwijl hij me vanuit de werkplaats meeneemt naar een aparte kamer in zijn huis. Daar, op een gelakte tafel die op traditionele tatami’s staat, glimmen zijn oogappeltjes in het spotlicht. Zijn katana’s bestaan uit drie lagen metaal en door de twee buitenste lagen deels weg te slijpen, ontstaat er een indrukwekkend vlammenpatroon aan beide zijden. “Ik doe dit met mijn hart”, zegt Ken terwijl hij een fonkelend zwaard pakt, het schoonwrijft en daarna voorzichtig aan mij overhandigt met de woorden “dit is ongeveer 500 jaar oud”. Eerlijk is eerlijk: ik heb weinig met wapens, maar zodra ik het zwaard eenmaal vasthoud, komt er iets tot leven. “Is er iemand mee gedood?”, vraag ik hem. “Misschien wel.”

Tegen zonsondergang kom ik weer boven de grond in de wijk Shibuya. Daar lijkt het alsof de hele stad op hetzelfde moment de straten oversteekt: vijf zebrapaden kruisen elkaar pal naast het treinstation. Bij elke keer groen spoelt een tsunami van wel drieduizend mensen naar de overkant, zonder dat iemand elkaar aanraakt. De drukte doet me denken aan Koningsdag in Amsterdam ̶ een elegante versie weliswaar. Al heeft Shibuya ‘s werelds drukste zebrapad, de wijk die de Tokyohysterie als geen ander uitschreeuwt, is Shinjuku. Een groot deel van de grofweg 3,5 miljoen passagiers die er dagelijks per trein of metro aankomt, wordt bovengronds verblind door het knipperende neon. Shinjuku is als een permanente kermis, waar jongeren zich rond de klok tegoed doen aan grijpmachines met knuffelbeertjes. En waar meisjes met roze wangen en gitzwarte vlechtjes als magneten fungeren voor de karaokebars. Opgaan in het hedonisme? Een minuut in Shinjuku is genoeg.
Shinjuku is als een permanente kermis, waar jongeren zich rond de klok tegoed doen aan grijpmachines met knuffelbeertjes.
Het groene goud
Voor wat Zen treinen de stadsbewoners naar het groen. Ik volg de metrolijn naar Yokosuka tot aan Kamakura, waar zich een bamboebos met tempel bevindt. De meeste bezoekers laten de tempelgebouwen overigens links liggen en wandelen in rap tempo richting het theehuis achter in de tuin. Daar, achter een balie zónder faxmachine, kloppen twee oudere vrouwen fijngemalen groene theepoeder door heet water met een bamboe garde. Los van de kiloprijs van dat groene goud – bij matcha van ceremoniële kwaliteit ligt die rond de € 2.100 – is het bamboebos een tweede reden om de tijd te nemen voor een theemoment. Al nippend van de ietwat bittere thee luister ik naar de bamboestengels die op het ritme van de wind tegen elkaar aan tikken. Het doet me ergens weer denken aan het geratel van metrowagons in de metropool. Tokyo lonkt nog altijd, ik moet terug.